Hoe hij haar lokken optilde en
zijn brandschone handen
op haar gezicht legde.
Haar tranen afdwong en
weer wegtoverde.
De versluierde aftekening van
het begeerde lichaam in
die simpele kleren: hoe hij
het daarin verborg en
het toonde tegelijk.
Geschrokken en geroerd nam ik
dit alles waar.
De storm
doet wat met je
bedacht ik
als je er in blijft staan
rechtop kin omhoog
vind je altijd iets van je onschuld terug.
Je kleren klampen zich aan je vast en
houden samen met jou dapper stand.
We kenden elkaar al
best lang.
Zeker een week of twee
maar dit was opnieuw nieuw.
De onbereikbare was
ineens als ik
was net zo onbeschermd als ik
en dat was niet de afspraak.
Het was te ver met ons gegaan.
Hoe kwamen wij hier
waar alleen die
heerszuchtige rukwind huishield?
Was er geen weg terug of
geen weg vooruit?
Hoe konden we elkaar redden
van onszelf en
elkaar en
weggaan en
uit elkaars armen blijven of
vooral niet uit elkaars armen blijven en
toch heel en
toch onbeschermd blijven?
Het was daar en toen
dat er een woord in mij opkwam.
Het was opgestaan
had handen en voeten gekregen
en vleugels
als van een verschrikkelijke vlinder.
Het begon hardhandig
met me aan de haal te gaan
en het zei:
nee, klopt
ik spaar niemand. Ook een
onbenul als jij niet. Ook vervloekte
veertienjarigen niet.
Ik kan het niet helpen jongen.
Ik ben het lot zelf.
Ik ben ook mijn eigen lot.
Maar toen ging de wind ineens liggen en
haalde ik opgelucht en
ontgoocheld adem.
Machteloos
zoals het hoorde
zag ik ons mooie
onmogelijke lot
nu nog van ons wegwaaien.
©Carl Stellweg
Comments
Post a Comment