Ik hoor u nu al: Het ‘Tilburgse stadje T.’? Wat is dat voor flauwigheid?
Zo noemen ik en een voormalige studiegenoot het nu eenmaal, en het is allang geen grap meer. We hebben het niet eens zelf verzonnen, toch zeggen we het al een jaar of vijftien zonder dat we echt weten waarom, en dus komen we er waarschijnlijk nooit meer vanaf.
Vergeef ons dus alstublieft ons ‘Tilburgse stadje T.’, het is een raadsel, het is sterker dan onszelf. Lees verder. In het Tilburgse stadje T., zo was ik aan het vertellen, studeerde ik aan de Academie voor de Journalistiek. Die was destijds nog gevestigd op een tochtig bedrijventerrein aan de Groenstraat. Nu ik dit zo sec heb opgeschreven voel ik een huilerige weemoed onstuitbaar in mij opborrelen.
Wat een aanblik bood destijds het
Tilburgse stadje T.! Op tal van plekken waren er uitgebrande karkassen van
textielfabrieken te bezichtigen, alsmede architectonische misgeboorten als De
Kattenrug, een enorm appartementencomplex dat een rampzalige verkeersdoorbraak
midden in de stad overbrugt.
Dergelijke kostbare stedenbouwkundige
misgrepen waren de specialiteit van Cees Becht, die van 1957 tot 1975
burgemeester was van het Tilburgse stadje T. Hij kreeg de bijnaam Cees de
Sloper omdat hij het weinige mooie dat het Tilburgse stadje T. bezat met de
grond gelijk maakte – uitgezonderd een paar 19de eeuwse straten in het centrum,
die kennelijk net op tijd de sloopkogels van zijn visionaire
bestuurdershoogmoed konden ontwijken.
Op Wikipedia lees ik dat Cees Becht in
1982 overleed na een – ‘no pun intended’ – slopende ziekte. Het lot wilde dat
ik een jaar later nietsvermoedend neerstreek op de puinhopen die hij had
aangericht.
Dat wil zeggen: ik streek neer in het
aangrenzende dorp Goirle (‘Gool’ voor autochtonen, ‘Gwaarle’ voor chique
import), waar ik twee minuscule zolderkamertjes betrok. Veel van mijn tijd
bracht ik echter door in het Tilburgse stadje T., wat niet zonder gevaar was.
Ik kwam zelf uit Eindhoven, een
foeilelijke fabrieksstad, maar evengoed een pastoraal lustoord vergeleken met
de onsamenhangende gribus die ik veertig kilometer westwaarts aantrof.
Misschien was het Tilburgse stadje T.
in de jaren tachtig voor Zuid-Nederland wat Manchester in de jaren zeventig was
voor Noord-Engeland. Als je door sommige buurten fietste, liep je kans een stuk
hout met roestige spijkers naar je hoofd geslingerd te krijgen, een vliegende
ploertendoder die je verdiende omdat men in een oogopslag had gezien dat je van
elders kwam.
In Café Marktzicht aan de Piusstraat
viel mij de eer te beurt op m’n bek te worden geslagen omdat ik mij ‘ergens mee
had bemoeid’. Wat niet waar was, ik had me juist nergens mee bemoeid, ik had
alleen maar – waarschijnlijk net iets te bedeesd, net iets te veel op mijn
hoede – ‘proost’ gezegd tegen mijn belagers toen ze aan het begin van de avond
nog met rondjes voor de hele zaak strooiden.
Denk overigens niet dat er geen
gelegenheid tot verantwoord vertier was in het Tilburgse stadje T. Het kon
bogen op liefst drie acceptabele nachttenten.
‘De Spoel’ aan de Spoelstraat was een
luidruchtige zuipschuur met als belangrijkste attractie dat je er tot vijf uur
’s ochtends kon doorzuipen.
De bravere studentendancing Variété
bezochten we voornamelijk omdat wij er de vrouwelijke clientèle als
williger (‘neukbaarder’ was het precieze
woord dat we gebruikten) taxeerden dan de angstaanjagend opgedirkte
Vampirella’s die elders ongrijpbaar in hun zwarte vodden om ons heen
fladderden.
Ik betwijfel of we in Variété hoge ogen
hebben gegooid op het slagveld van de erotiek. Het kan zijn dat mijn geheugen
me in de steek laat. Ik leidde zeer zeker een wild leven en werd af en toe wel
degelijk wakker in een vreemd bed, een
vreemde auto, een vreemde greppel, en ooit zelfs in een noodlogement voor
seizoenswerkers, ontdaan van al mijn kleding.
Of dat laatste incident zich in het
Tilburgse stadje T. heeft voorgedaan weet ik trouwens niet meer; ik vrees dat
mijn geheugen het opnieuw laat afweten.
Al met al meen ik toch te moeten
vaststellen dat het jaren van doorgaans vergeefse hunkering waren, omdat we
niet wisten wat we werkelijk wilden, alleen dát we het erg graag wilden.
Wacht even: was ik Bet Kolen toch bijna
vergeten! Die zaak mag niet onvermeld blijven, ook al ging het om niet meer dan
een buurtkroeg met aftandse lambrisering, een sleets biljart, een oubollige
carnavalsspaarkas en een spelonkachtige feestzaal waar carnavalssociëteiten,
handboogschuttersgenootschappen en huisvrouwenfederaties confereerden, maar
waar ook alle legendarische feesten van de Academie voor de Journalistiek hun
beslag kregen.
Bet Kolens enige onderscheidende
kenmerk – maar wel een heel belangrijk onderscheidend kenmerk – was namelijk dat het zich op een steenworp
afstand van de academie bevond.
Wat het verloop van die legendarische
feesten betreft graaf ik andermaal vruchteloos in mijn geheugen. Wel weet ik
nog dat ik ook overdag met regelmaat in het café te vinden was.
Dat zat zo: mijn lessen op de academie
begonnen soms om negen, soms om tien uur. Dat was natuurlijk te vroeg voor mijn
jonge en nog kwetsbare gestel, dat vooral bij veel ochtendrust gebaat was.
Voor de les van elf uur wilde ik wel
met enige wilsinspanning de lange tocht naar het winderige bedrijventerrein aan
de Groenstraat aanvaarden, maar vlak voordat ik dat terrein op fietste, bedacht
ik dan niet zelden dat het misschien geen overbodige luxe was eerst nog een
bezoekje te brengen aan Bet Kolen, dat net open ging, om nog even krachten te
verzamelen, en voor een eerste kleine hartversterking van de dag.
En zo zat ik daar dan ’s ochtends al te
pimpelen, en kwam het wel eens voor dat de café-eigenaar, wijlen de roemruchte
Max Zoontjes (die, zo meldt ik met enige trots, mij soms aansprak met
‘maestro’), koninklijk aan de stamtafel aanschoof, vaak nog in zijn zijden
kamerjas, om een kaartje met mij en andere habitués te leggen.
Zo verstreken er vele uren en werd ik
die dag niet meer in het academiegebouw gesignaleerd. Terwijl ik toch heel
dichtbij was. Gelukzalig gestrand in het zicht van de haven, zal ik maar
zeggen.
Wat een paradijselijke tijdverkwisting,
wat een vrijheid, wat een ongetemd leven, denk ik nu.
De academie en Bet Kolen lagen in
Broekhoven, een volkswijk met een niet al te beste reputatie. Niet om nodeloos
te kwetsen, maar wie zijn oor te luisteren legde in de patatzaken en kienhallen
van Broekhoven had nog wel eens het idee in een dagcentrum voor cognitief
uitgedaagden verzeild te zijn geraakt.
Direct gevaar liep je er niet, hoewel:
het was af en toe uitkijken voor een groepje zwaar getatoeëerde minderjarige
messentrekkers dat soms al rond een uur of twee ‘s middags stomdronken de
smalle straten van Broekhoven afschuimde.
Broekhovens beroemdste zoon was
voetballer John Feskens, die het schopte tot onvermoeibare waterdrager in het
eerste van Willem II. Met die holle blik en vooruitstekende onderlip
suggereerden zijn gelaatstrekken, dat moet gezegd, ook een zekere cognitieve
uitgedaagdheid, wat hem misschien des te populairder maakte onder zijn
wijkgenoten.
Zijn roem reikte op den duur verder dan
Broekhoven, want als ik me niet vergis werd hij in zijn nadagen ‘Mister Willem
II’ genoemd, en was hij dus uitgegroeid tot volksheld van het hele Tilburgse
stadje T.
Alles bij elkaar genomen had ik het
prima naar mijn zin in het Tilburgse stadje T., al bleef ik er niet hangen.
Na mijn afstuderen verhuisde ik naar
een andere heerlijke rotstad – Rotterdam – waar ik na een vrij lange
aanpassingsperiode niet meer ben weg te slaan.
Goed, waarom vertel ik dit allemaal?
Omdat ik de indruk heb dat het
Tilburgse stadje T. de laatste jaren stiekem aan het gentrificeren is. Op
sommige plaatsen zelfs ‘aantrekkelijk’ dreigt te worden. Toen ik er een tijdje
geleden toevallig was, merkte ik vanuit een woedend flikkerende ooghoek op dat
de eigentijdse pestilentie van de ‘broedplaats voor innovatieve startups’ zich
ook hier – zelfs hier – had genesteld.
En het was nog erger: neem de
reusachtige voormalige Spoorzone achter het station. Ooit was dat een
imposante, geheimzinnige,
ontoegankelijke industriële rimboe, waar al het NS-materieel te lande
naar verluidt werd opgelapt. Vol ontzag fluisterde men van De Verboden Stad.
Nu is het gebied omgetoverd tot zo’n
kinderachtig hipsterreservaat, en heeft een laffe wolk van latte macchiatto en
pompoensoep zich er permanent boven samengepakt. Je kunt er – hou je vast –
ook dineren in een treinstel! En
Sjardonee drinken in een locomotiefhal!
Er scheen verder een filmhuis te zijn
dat altijd gesloten was. Een schouwburg waar een op de twee voorstellingen werd
afgelast wegens gebrek aan belangstelling.
Nu leert Google mij dat de
noodle-ramen-sushi-pandemie er inmiddels is neergestreken, en zou het me niet
verbazen als binnenkort het eerste gul gesubsidieerde Oeigoerse eethuis er zijn
deuren opent.
Mag er dan niets behouden blijven?
De voormalige studiegenoot met wie ik
het kostelijke gezegde ‘Tilburgse stadje T.’ ooit zo innig heb omhelsd dat het
een onlosmakelijk deel van onszelf is geworden, is er altijd blijven wonen, en
eerlijk is eerlijk, dat heb ik een tijdlang een kwalijke zaak gevonden.
Ja, ik geef het toe, ik heb lange tijd
een beetje neergekeken op het Tilburgse stadje T.
Een Eindhovense afkomst was ook niet
echt iets om je voor op de borst te slaan, maar in Eindhoven had je wel een
multinationale gloeilampenfabriek in het zuiden des lands in plaats van
afgebrande textielfabrieken, in Eindhoven had je wel Europees bekerhouder PSV
in plaats van het sympathieke maar middelmatige Willem II.
Nu het Tilburgse stadje T. zijn
geschonden maar oprechte karakter dreigt in te ruilen voor de frivole humbug
van de hipsterindustrie, begrijp ik pas goed hoe gelukkig ik er ooit was, hoe
weinig ik ooit nodig had om gelukkig te zijn.
Dus zou ik mijn voormalige studiegenoot
nu willen toeroepen: blijf waar je bent! Dit is niet het moment het zinkende
schip te verlaten! Pleeg verzet! Laat wat ooit was, wat ooit van ons beiden en
alleen van ons beiden was, niet zomaar ten onder gaan!
Ooit hield ik hem voor dat het nu toch
echt eens tijd werd zijn vleugels uit te slaan.
Dan las ik in zijn samengeknepen blik:
Eens een betweter, altijd een betweter, jij.
Dan zag ik hoe hij die eeuwige wollen muts van hem nog iets dieper over zijn hoofd trok, en hoorde ik hem in gedachten zeggen: Je moeder, gast. Tilburgse stadje T. till I die!
En dat zie ik nu eindelijk ook in, nu het waarschijnlijk te laat is: het is het Tilburgse stadje T., ons Tilburgse stadje T. till we die.
@Carl Stellweg
De hoofdfoto is van @erikvanhest
Vervoegingen en d's en t's blijven moeilijk, maar moeilijke woorden genoeg. Leuke blog verder.
ReplyDeleteHeel veel tribaal geblowed in swinge bij dinge. Die foto is echt jeugdsentiment.
ReplyDelete